De trekschuit was één van de manier van reizen. Foto: Collectie Rijksmuseum
De trekschuit was één van de manier van reizen. Foto: Collectie Rijksmuseum Foto: Collectie Rijksmuseum

Op naar Den Haag

Of je nu stad was of dorp, bestuurders van hoog tot laag moesten van tijd tot tijd naar Den Haag, omdat daar voor het gewest Holland en voor de hele Republiek nu eenmaal het hoogste gezag gevestigd was.

Reizen was toen een tijdrovende aangelegenheid. Reizen over land was geen genoegen. De wegen liepen voornamelijk over dijken. Die waren in tijden van veel regenval nauwelijks begaanbaar en ook in de droge tijd was het geen pretje. Koetsen waren maar matig geveerd. Het beste was je nog af te paard. Maar ook de ruiter ondervond veel oponthoud door het openen en achter zich weer sluiten van de vele hekken. De meeste dijkdelen werden immers ook beweid. Tenslotte moest wie reisde over land hoe dan ook gebruik maken van veerboten om de rivieren over te steken.

Beter dan het water als obstakel te ervaren kon je er slim gebruik van maken.

Laten we de reis eens volgen die een Geervlietse delegatie kort na 1600 maakte om bij de overheid verlenging te krijgen van een octrooi voor het heffen van een accijns van 20 stuivers op de ton zwaar bier. Dat was een recht dat Geervliet in 1381 had verkregen, maar dat de stad afstond aan Jacob van Gaesbeek in ruil voor kwijtschelding van de door hem voorgeschoten kosten voor bevesting van de stad. Nadat de heerlijke rechten in 1581 aan de Staten waren vervallen moest de stad daar iedere tien jaar verlenging gaan vragen van wat eens hun eigen recht was. Een van de burgemeesters en de secretaris vertrokken vanuit Geervliet met de eigen beurtschipper die voer op Maassluis. Daar stapten ze over op het beurtschip naar Delft. Als dat redelijk op elkaar aansloot had je geluk. Vanuit Delft namen ze de postkoets naar Den Haag. Daar aangekomen was het te laat om nog iets te ondernemen en men zocht dus onderdak in een herberg.

Duurde de reis al lang, veel tijd was men ook kwijt aan wat deftig antichambreren werd genoemd. Als je eindelijk bij de juiste instantie was aangeland liet deze je lang wachten tot je eindelijk bij hem werd toegelaten. Het kon gebeuren dat je gewoon werd weggestuurd met de boodschap: kom morgen maar terug. Het wilde wel eens helpen als je de bode of deurwaarder wat toestopte en ook de hoge ambtenaar zelf zou een discreet toegestopt douceurtje niet versmaden. Het zou het welslagen van je missie alleen maar bevorderen. Die uitgaven werden overigens keurig met naam en toenaam in de stadsrekeningen vermeld, samen met de reis- en verblijfskosten. Daar was uiteraard een tweede overnachting bij gekomen. Er kwam dan nog het vacatiegeld van de twee functionarissen bovenop. De burgemeester moest zijn boerderij drie dagen lang aan een meesterknecht overlaten en de secretaris had zijn werk als kleermaker drie dagen moeten laten liggen. Geen van beiden kon van het ambt leven.

In de loop van de 17de eeuw ontstond er een manier van reizen die voor allen aantrekkelijk was, al was het maar omdat er voor het 'overstappen' wel een vorm van organisatie was. Tijden van aankomst en vertrek op de verschillende 'lijnen' werden aan elkaar aangepast. En weer betrof het verkeer te water: de trekschuit. De duurdere plaatsen waren in het roefje, dus overdekt, de goedkope plaatsen boven aan dek.

Over het jaagpad liep een paard dat aan een lang touw de schuit voorttrok onder de hoede van het jagertje. De schuit had meerdere stopplaatsen langs het water, meestal bij een herberg. Hoog en laag maakte er gebruik van. Maria van Berckel, echtgenote van de ruwaard Cornelis de Witt, reisde in augustus 1672 met de trekschuit naar Den Haag toen zij bij een tussenstop in Rijswijk vernam van het vreselijke lot dat haar man en zwager getroffen had. Maar dat verhaal wordt op de tentoonstellingen in het Historisch Museum Brielle en in het Museum Stadhuis Geervliet uit de doeken gedaan.